Oogst

Op een smoorhete, windstille augustusmiddag was ik gehaast onderweg naar een van onze tarwevelden. ‘Wat voor de…?’ Slingerend kwam mijn bestofte jeep op de smalle veldweg tot stilstand.

In het midden van het grote perceel, tussen de zwaar doorbuigende halmen, wachtte een oude, in het zwart geklede vrouw me op. Met kaarsrechte rug, haar armen losjes langs haar lichaam, keek ze me met donkere ogen aan.

Ze stond er alsof het een volkomen normaal iets was, maar er was geen enkele manier waarop ze daar geraakt kon zijn. Ze was omsloten door een zee van zinderend graan. Een niet bestaand briesje speelde met de uiteinden van haar hoofddoek en liet haar ouderwetse rok en blouse golven.

Een paar seconden kreeg mijn koppige verstand de kans om haar onmogelijke aanwezigheid af te doen als een gevolg van de ondraaglijke hitte. Toen nam mijn lichaam het over.

Zweet veranderde in ijs. Bloed bliksemde door mijn hart en donderde door mijn spieren. Elke vezel van mijn lijf schreeuwde. Het kwaad. Het kwaad is hier! Vlucht. Vlucht weg.

Het duistere wezen krulde haar uitgedroogde lippen. Haar gezicht verschoof even, alsof het niet echt haar gezicht was, maar slechts een huls om iets veel afschrikwekkender.

Ik gooide mijn jeep bruusk in achteruit, maakte een onverantwoorde draai op de smalle veldweg en gaf gas. In mijn achteruitkijkspiegel keken donkere ogen me na.

Pas twee straten verder konden mijn vingers mijn gsm vasthouden. ‘Het graan is nog niet rijp hier,’ zei ik buiten adem zodra mijn man opnam. ‘Je zal vandaag een ander perceel moeten oogsten.’

Hij klonk verbaasd, maar protesteerde gelukkig niet. Met een hart dat als een verdwaasd vogeltje achter mijn ribben rondfladderde reed ik in een slakkengangetje naar huis, waar ik in de zetel neerzakte.

’s Avonds kon ik al min of meer om mezelf en mijn dwaze verbeelding lachen. Eenmaal in bed viel ik vrijwel meteen in slaap. Ik sliep diep, zonder dromen en werd de volgende morgen uitgerust wakker.

Ik was het voorval al bijna vergeten, tot onze praatgrage buurman het erf op fietste. ‘Erg hé, die jongen die deze nacht in de velden gestorven is? Net geen twintig, tsss.’ Hij schudde het hoofd.

Ik kreeg het ijskoud. ‘Waar?’

‘Aan de rand van jullie tarwe. Niemand begrijpt wat hij daar te zoeken had. Een wandelaar vond hem vroeg deze morgen. Hij dacht dat hij sliep.’

Het betonnen erf verschoof onder mijn voeten.

Na het beëindigen van het politieonderzoek – dat niets opleverde, net zomin als de autopsie – kregen we toestemming om het graan te oogsten.

Mijn man heeft nooit geweten dat zijn broodnuchtere vrouw een noveenkaars aanstak op het moment dat hij met de maaidorser vertrok. Pas toen het zware gebrom van de machine onze boerderij weer naderde, blies ik het flakkerende licht zachtjes uit.

‘En?’ vroeg ik zodra hij het huis binnenkwam. ‘Hoe ging het?’

‘Goed. Alleen heb ik geen enkel, maar dan ook geen enkel dier gezien. Het veld was gewoon… leeg. Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Die vervloekte warmte ook.’

Het zou allemaal toeval kunnen zijn, natuurlijk. Maar hoe verklaar je dan dat er nu, tien jaar later, nog steeds een donkere cirkel in het midden van ons perceel zit? Een cirkel waar niets wil groeien?